duchten
Vertalingen
duchten
fürchten, befürchten, sich ängsten, sich ängstigen, zagenbeafraidof, fearredouter, craindre, avoir peurtemerpauraстрахmedoφόβοςstrachfrygtpelko恐怖rädslaกลัว (ˈdʏxtə(n))werkwoord
enkelvoud onvoltooid verleden tijd duchtte , voltooid deelwoord heeft geducht
bang zijn voor de dood duchten
bang zijn voor; last hebben van Dat bedrijf heeft te duchten van de concurrentie.
bang zijn voor; last hebben van Dat bedrijf heeft te duchten van de concurrentie.