vrij
(vrɛi)
zelfstandig naamwoord onzijdig vrije dag of vrij moment op het werk of op school congé mannelijk Helaas, ik kan geen vrij krijgen. Hélas! Je ne peux pas avoir de congé. Morgen hebben we een dagje vrij. Demain nous aurons un jour de congé.
vrij
(vrɛi)
bijvoeglijk naamwoord 1. onvrijvastgevangen (van iets/iemand) niet beperkt in zijn of haar beweging, mogelijkheden, gebruik enz.
libre Ik werk vier dagen per week, op vrijdag ben ik vrij. Je travaille quatre jours par semaine, je suis libre le vendredi. Wat doe je in je vrije tijd? Comment tu occupes tes loisirs? Is deze stoel vrij? Ce siège est-il libre? de vrijheid hebben om iets te doen wat iemand vervelend zou kunnen vinden
se permettre de faire quelque chose Mag ik zo vrij zijn om te vragen hoe oud u bent? Puis-je me permettre de vous demander votre âge? Ik ben zo vrij geweest om voor jou een kaartje te kopen. Je me suis permis d'acheter un billet d'entrée pour toi. 2. zonder iets dépourvu de quelque chose / sans quelque chose vrij van conserveringsmiddelen sans conservants belastingvrij exonéré d'impôts hors taxes
vrij
ziemlich, genug, genügend, hinlänglich, unentgeltlich, zwanglos, freifree, unoccupied, vacant, clear, enough, freeandeasy, quite, rather, sufficientlyassez, libre, plutôt, passablement, suffisamment, avec abandon, desserré, vague, exempt (de), gratuit, gratuitement, librement, sans, dégagé, désinvolte, disponible, franc/franche, vacant, relativementελεύθεροςlibero, franco, vacante, vuotoحُرّ, سالِكuklizený, volnýfri, fritdespejado, libre, vacíotyhjä, vapaaprazan, slobodan自由な, 障害のない무료로, 확실한fri, klarpusty, wolnylivreбез помех, свободныйfriโล่ง, มีอิสระaçık, özgürtrống, tự do畅通的, 自由的 (vrɛi)
bijwoord nogal assez plutôt Het is vrij warm. Il fait plutôt chaud.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.
Collins Multilingual Translator © HarperCollins Publishers 2009