spits
(spɪts)
zelfstandig naamwoord meervoud -en1. erg drukke tijd in het verkeer
heure vrouwelijk de pointe In de spits zijn er veel files. Aux heures de pointe il y a beaucoup d'embouteillages. ochtendspits heure de pointe du matin avondspits heure de pointe de fin d'après-midi 2. puntig uiteinde
pointe vrouwelijk de spits van een kerktoren la flèche / l'aiguille d'un clocher 3. sport voetballer die vooraan in het veld speelt
avant mannelijk een aanvallend spelende spits un avant qui a un jeu attaquant 4. te lang met (iets) doorgaan waardoor het erger wordt dan het is
exacerber Je moet het conflict niet op de spits drijven. Il ne faut pas exacerber le conflit.
spits
Kulm, spitz, Spitze, spitzfindig, Stift, Zacke, Zinke, Zipfelpeak, point, pointed, summit, acute, astute, shrewd, spiked, tip, cusp, rush hourpointe, pointu, cime, bout, sagace, avant-garde, avisé, sommet, avant de pointe [sport], avec sagacité, en pointe, heures de pointe, avant, fincùlmine (spɪts)
bijvoeglijk naamwoord 1. in een punt uitlopend
pointu/-ue schoenen met een spitse neus des chaussures à bouts pointus 2. als je een helder verstand hebt, of als iets daar blijk van geeft astucieux/-ieuse malin/-igne een spitse gedachte une idée astucieuse spitse humor de l'humour intelligent
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.