schaven
(ˈsxavə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd schaafde , voltooid deelwoord heeft geschaafd
met een schaaf dunner, vlakker of gladder maken
raboter
schaven
behobeln, hobelnabrade, plane, gall, skinécorcher, civiliser, perfectionner, polir, raboter, éraflerстругать (ˈsxavə(n))
werkwoord wederkerend enkelvoud onvoltooid verleden tijd schaafde zich , voltooid deelwoord heeft zich geschaafd
je huid beschadigen door ergens langs te schuren s'écorcher Toen ik viel, schaafde ik mijn knie. Quand je suis tombé, je me suis écorché le genou.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.