brommen
murmeln, murren, summenbuzz, hum, mutter, murmurbourdonner, ronronner, murmurer, grommeler, marmonner, bougonner, faire de la tôle [prison], gronder [chien], rouler en vélomoteur, gronder, ronfler (ˈbrɔmə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd bromde , voltooid deelwoord heeft gebromd
1. een laag geluid maken
ronfler (ʀɔ~fle) bromvlieg grosse mouche 2. mopperen bougonner (bugɔne) De toeschouwers bromden: 'weer geen doelpunten gezien'. Le public bougonnait: 'encore une fois aucun but'.
3. op een bromfiets rijden rouler à vélomoteur (ruleavelɔmɔtɶʀ) Als jongens bromden we daar 's winters heen. Jeunes garçons, nous y allions à velomoteur en hiver.
4. in de gevangenis zitten faire de la taule (fɛʀd(ə)latol) twee jaar moeten brommen voor iets dat je niet gedaan hebt faire deux ans de taule pour un truc qu'on a pas fait
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.