park
Parkpark, gardenparcمُتَنَزَهٌparkparkπάρκοparquepuistoparkparco公園공원parkparkparqueпаркparkสวนสาธารณะparkcông viên公园Парк公園 (pɑrk)
zelfstandig naamwoord onzijdig meervoud -en1. openbaar terrein met bomen en paden, waar mensen komen om hun vrije tijd door te brengen
parc mannelijk in het park wandelen se promener dans le parc 2. <in samenstellingen> terrein met een bepaalde bestemming parc (mwajɛ~/-ɛn) mannelijk bedrijvenpark parc industriel / zone d'activités vakantiepark village de vacances windmolenpark parc éolien
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.
Collins Multilingual Translator © HarperCollins Publishers 2009