opstappen
Thesaurus
opstappen:
vertrekkenweggaan,Vertalingen
opstappen
startoutpartir, monter (ˈɔpstɑpə(n))werkwoord
enkelvoud onvoltooid verleden tijd stapte op , voltooid deelwoord is opgestapt
1. weggaan Het wordt tijd dat we weer eens opstappen.
2. afstappen op een fiets gaan zitten Als ik eenmaal rijd gaat het wel, maar opstappen en afstappen vind ik nog moeilijk.