zon
Sonnesunsoleilήλιοςsolсолнцеشَمْسsluncesolaurinkosuncesole太陽태양solsłońcesolsolพระอาทิตย์güneşmặt trời太阳 (zɔn)
zelfstandig naamwoord meervoud -nen ster die de planeten om zich heen verlicht en verwarmt
soleil mannelijk zonnestelsel système solaire De zon komt op om 6.45 uur en gaat onder om 18.30 uur. Le Soleil se lève à 6 h 45 et se couche à 18 h 30. in de zon zitten s'être mis au soleil op een feestelijke wijze je waardering uitspreken voor
fêter quelqu'un Bij zijn afscheid werd de directeur in het zonnetje gezet. Le directeur a été fêté à l'occasion de son départ. Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.
Collins Multilingual Translator © HarperCollins Publishers 2009