zegen
blessing, boonbénédiction, bien, salutbênçãobenedizionebendiciónSegenблагословениеنعمةbłogosławieństwoευλογία祝福祝福požehnánívelsignelseברכה축복välsignelse (ˈzexə(n))
zelfstandig naamwoord mannelijk meervoud -s1. woorden waarmee iemand de gunst en bescherming door God voor iemand of iets vraagt bénédiction vrouwelijk iemand de zegen geven donner sa bénédiction à quelqu'un de zegen uitspreken over de stad en de wereld prononcer la bénédiction Urbi et Orbi
van mij mag je het doen Quant à moi, je suis d'accord.
2. de voorspoed die God je geeft bénédiction vrouwelijk grâce vrouwelijk Mijn kinderen zijn mijn grootste zegen. Mes enfants sont la plus grande bénédiction du ciel. Ik wens je veel heil en zegen in het nieuwe jaar. Je te souhaite une bonne et heureuse année.
in dat huis hebben ze vaak pech Cette maison semble maudite.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.