opbreken
stoparrêter, terminer, faire cesser, interrompre (ˈɔbrekə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd brak op
1. voltooid deelwoord is opgebroken
hier zal ze nog nadelige gevolgen van ondervinden
Elle s'en mordra les doigts. 2. voltooid deelwoord heeft opgebroken
(tijdelijk) uit elkaar halen
démonter een opgebroken straat une rue en travaux een tent opbreken démonter une tente Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.