kunnen
können, dürfen, vermögen, könntecan, beableto, could, may, mightpouvoir, savoir, capable (de), avoir pu, être susceptible dekunne, kan, kanskje, muligensمِنَ الـمُحْتَمَل, يَسْتَطِيعُmoci, mohl, možnákan, kunne, måskeμπορούσα, μπορώpoderosata, saattaa, voidamoćipotere, potevo, potevi, ecc., potrei, potresti, sapere・・・できた, ・・・できる, かもしれない...할 수 있다, ~일지도 모른다, 할 수 있었다mócconseguir, poder, pretérito de can, talvezиметь возможность, мочьkanske, kunde, kunna, kanสามารถ, อาจจะmuktedir olmak, yapabilmekcó thể可能会, 可能做, 能, 可以可以יכול (ˈkʏnə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd kon , voltooid deelwoord heeft gekund
1. weten hoe je iets moet doen
savoir kunnen voetballen savoir jouer au football 2. mogelijk zijn
pouvoir Het kan gaan regenen. Il pourra pleuvoir. Kan ik morgen komen? Ja, dat kan. Je peux venir demain? Oui, c'est possible. 3. toegestaan zijn
pouvoir Je kunt niet in je vuile kleren op bezoek gaan. On ne peut pas rendre visite à quelqu'un dans ses vêtements sales. 4. er zeker van kunnen zijn dat... pouvoir compter sur le fait que... Kan ik ervan op aan dat je me komt helpen? Je peux compter sur le fait que tu viendras m'aider?
5. (iets) niet kunnen verdragen ne pas (pouvoir) supporter Ik kan niet tegen die harde muziek. Je ne supporte pas cette musique qui va très fort.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.