heen
ab, dahin, fort, heraus, hinweg, weg, umawayloinμακριάlontano, perso, strada (hen)
bijwoord 1. terug op weg naar (een plaats)
en route vers Waar ga je heen? Où vas-tu? De bus gaat heen en terug naar Amsterdam. Le car fait un va-et-vient à Amsterdam. van de ene plaats naar de andere en weer terug
aller et retour De was aan de waslijn waait heen en weer. Le linge accroché à la ligne est ballotté par vent. 2. <om een woord dat een richting aanduidt te versterken> <voir ci-après> Ik hoor dat harde geluid dwars door alles heen. J'entends ce bruit fort à travers tout.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.