geloven
glauben, bedünken, befinden, dafür halten, erachten, meinenbelieve, think, deem, opine, account, accredit, credence, creditcroire, être d'avis, penser que, croire (que), jugercrédere, credereيُؤْمِنُ, يُصَدِّقُvěřittroπιστεύωcreeruskoasmatrati, vjerovati信じる, 信仰する...을 믿다, 믿다trouwierzyćacreditar, crerверить, считатьtroเชื่อ, เลื่อมใส ศรัทธาinandırmak, inanmaktin, tin tưởng相信, 笃信宗教相信 (xəˈlovə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd geloofde , voltooid deelwoord heeft geloofd
1. de overtuiging hebben dat iets waar is
croire Ik geloof er niets van. je n'y crois rien denken dat iemand de waarheid spreekt zonder daarvoor bewijzen te vragen
croire quelqu'un sur parole je zult uiteindelijk iets vervelends meemaken
Tu vas le payer. 2. religie denken dat er een opperwezen bestaat
croire Zij gelooft niet meer sinds haar zestiende. Elle n'a plus la foi depuis l'âge de seize ans. Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.