eenmaal
ehemals, einmal, einst, einstens, einstmals, irgendwann, je, jemalsever, atsometime, once, onetime, sometimejadis, un jour, jamais, une foisa secondoمرة واحدةΜία φοράВеднъж一次一次JednouKerranפעם אחת한 번En gång (ˈenmal)
bijwoord 1. één keer
une fois (ynfwa) <woorden waarmee een veilingmeester vaststelt dat iemand iets heeft gekocht>
Une fois; deux fois ; adjugé! 2. op een bepaald moment is het verleden of in de toekomst
un jour Als ik eenmaal met pensioen ben, dan ga ik een grote reis maken. Le jour où je serai à la retraite, je ferai un long voyage. Toen ze dat eenmaal had gezegd, wilde hij altijd bij haar blijven. Une fois qu'elle avait dit cela, il voulait rester avec elle pour toujours. 3. <om aan te geven dat iets niet meer te veranderen is> <pour exprimer qu'il faut se faire une raison> Die dingen gaan nu eenmaal zo. Ainsi va la vie.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.