doorbrengen
verbringen, angeben, herreichen, zubringenspend, passpasser, donner, userтратитьgastarstrávit過ごす (ˈdorbrɛŋə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd bracht door , voltooid deelwoord heeft doorgebracht
ergens zijn of iets doen (in de genoemde tijd) passer (pɑse) je vakantie doorbrengen in het buitenland passer ses vacances à l'étranger je zaterdag doorbrengen met sporten passer son samedi en faisant du sport
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.