bot
(bɔt)
zelfstandig naamwoord onzijdig meervoud -ten been zonder vlees os (ɔs, o) mannelijk Je bottenstelsel is je geraamte. L'ensemble des os forme le squelette.
door en door jusqu'aux os het tot op het bot koud hebben être glacé jusqu'au os
<dat zeg je als iemand heel mager is> on lui voit les os
bot
(bɔt)
zelfstandig naamwoord mannelijk meervoud -ten platte vis flet (flɛ) mannelijk
niet krijgen wat je wilt faire chou blanc
bot
Knochen, stumpf, albern, arg, dumm, Gebein, rauh, roh, Butt, Flunder, unverblümtblunt, bone, crude, raw, rough, addled, foolish, stupid, boot, callous, dull, obtuse, abruptos, grossier, idiot, rustique, stupide, émoussé, obtus, brut, cru, sot, borné, grossier/-ière, grossièrement, impoli, plie, balourd, lourdaud, contondant, doux, flet, mousse, sourd, terneβλάκας, κόκαλο, αμβλύς, οστόhueso, bota, directo, romobot, franco, ossorapido, diretto, ossoخَشِن, عَظْمَةkost, upřímnýknogle, ligefremluu, tylsäizravan, kost鈍い, 骨무딘, 뼈bein, bryskkość, stępionyкость, резкийben, slöกระดูก, ทื่อdobra, kemikthẳng thừng, xương钝的, 骨头бот (bɔt)
bijvoeglijk naamwoord 1. niet scherp meer émoussé/-ée (emuse) een bot mes un couteau émoussé
2. niet vriendelijk; niet beleefd grossier/-ière (grɔsje/-jɛʀ) bot antwoorden répondre grossièrement
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.