arrangeren
anorden, arrangieren, einrichten, ordnen, veranstaltenarrange, fixup, prefixarranger, accommoder, disposer, adapter (pour), adapterordinare, predisporre, sistemare, stipulare (ɑrãˈʒerə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd arrangeerde , voltooid deelwoord heeft gearrangeerd
1. regelen, organiseren arranger (aʀɑ~ʒe) een ontmoeting met de minister arrangeren arranger une rencontre avec le ministre
2. in een bepaald patroon ordenen arranger (aʀɑ~ʒe) de alinea's anders arrangeren ordonner différemment les paragraphes
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.