afspreken
verabreden, sich verständigen, übereinkommen, vereinbarenmeet, agree, makeanappointmentarranger, convenir (de), prendre un rendez-vous (avec), tomber d'accord (sur), concerterсогласенσυμφωνώ同意同意enigยอมรับ (ˈɑfsprekə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd sprak af , voltooid deelwoord heeft afgesproken
een afspraak maken convenir de (kɔ~vniʀdə) voor plaats en tijd van een ontmoeting prendre un rendez-vous afspreken om op een terrasje iets te gaan drinken prendre rendez-vous pour boire un verre sur une terrasse de café met je ouders afspreken dat je vanavond om elf uur thuis bent convenir avec ses parents de rentrer ce soir à onze heures
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.