aansteken
anstecken, entzünden, infizieren, zündeninfect, light, kindle, communicate, illuminate, switch, turnoninfecter, allumer, enflammer, tourner, brancher, donner, ouvrircontagiar, inficionar, encenderzarazićaccendere, accesi, lampada, poco pesante, rado, schiarire (ˈanstekə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd stak aan , voltooid deelwoord heeft aangestoken
1. zorgen dat iets brandt allumer (alyme) een kaars aansteken allumer une bougie
2. een ziekte overbrengen op iemand anders contaminer (kɔtamine) Ik ben nu ook verkouden. Mijn broer heeft me aangestoken. Maintenant moi aussi j'ai un rhume. C'est mon frère qui me l'a passé.
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.