aanspreken
ansprechenaccost, address, breakinto, sue, broachaborder, interpeller, adresser la parole à, parler à, accoster, écorner, toucher (ˈansprekə(n))
werkwoord enkelvoud onvoltooid verleden tijd sprak aan , voltooid deelwoord heeft aangesproken
1. (tegen iemand) beginnen te praten s'adresser à (sadʀesea) De automobilist sprak me aan en vroeg waar de garage was. L'automobiliste s'adressa à moi et me demanda où se trouvait le garage.
2. zo zijn dat iemand het mooi of aangenaam vindt plaire à (plɛʀa) Dit sieraad spreekt me erg aan. Ce bijou me plaît beaucoup.
3. gaan gebruiken entamer (ɑ~tame) je spaargeld aanspreken puiser dans ses économies
Kernerman English Multilingual Dictionary © 2006-2013 K Dictionaries Ltd.